In het verleden kwam het regelmatig voor dat mensen in het buitenland een bankrekening aanhielden en op die manier probeerden vermogen en inkomsten buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Door het opheffen van het bankgeheim en door onderlinge afspraken tussen landen over de automatische uitwisseling van gegevens over bankrekeningen is dat een stuk lastiger geworden. Het achteraf moeten betalen van belasting en boete over een reeks van jaren weerhoudt mensen ervan om schoon schip te maken door hun verzwegen vermogen en inkomsten alsnog op te geven.


De Belastingdienst heeft, wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven, de mogelijkheid om dat te corrigeren door het opleggen van een navorderingsaanslag. De bevoegdheid om een navorderingsaanslag op te leggen vervalt na een termijn van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor de belastingheffing over buitenlandse inkomens- of vermogensbestanddelen geldt een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar. Wie gedurende langere tijd zijn buitenlandse inkomens- of vermogensbestanddelen niet in zijn aangifte heeft verwerkt, kan dus geconfronteerd worden met een reeks aan navorderingsaanslagen.


De mogelijkheid om na te vorderen geldt ook voor de erfbelasting. Voor de inkomstenbelasting verzwegen buitenlands vermogen blijft ook vaak buiten de aangifte erfbelasting. Soms is dat onbewust, omdat de erfgenamen niet op de hoogte zijn van de buitenlandse bezittingen.


Uitsluitend voor de heffing van erfbelasting geldt sinds 1 januari 2012 een onbeperkte navorderingstermijn voor verzwegen buitenlands vermogen. De invoering van de onbeperkte navorderingstermijn geeft de Belastingdienst echter niet het recht om na te vorderen in gevallen waarin op 1 januari 2012 de twaalfjaarstermijn al was verstreken. Dat volgt uit de tekst van de wet. Ook volgens de wetsgeschiedenis geldt de onbeperkte navorderingstermijn niet met terugwerkende kracht, maar alleen voor zover op 1 januari 2012 de bevoegdheid tot navordering nog aanwezig was.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2017356, nr. 16/03506 | 09-03-2017